Geacht College, beste Marcelle,
Met toenemende teleurstelling las ik de reactie van B&W op mijn openbare brief over de honorering van het stadsdichterschap. Ik zal daar gedetailleerd op ingaan.
Ten eerste: ik heb mijn plannen voor de invulling van het stadsdichterschap vooraf kenbaar gemaakt en ben op basis daarvan benoemd. In die plannen stond niet dat ik slechts zes stadsgedichten zou maken, mijn ambities reik(t)en veel verder dan dat. Ik ga ervan uit dat de inhoud van mijn plannen leidend is geweest bij de keuze voor mijn benoeming.
Dan het werkbudget van vierduizend euro per jaar. Dat is bestemd voor ‘projecten en andere activiteiten’. In mijn geval dus voor het financieren van twaalf adaptaties, het werk van twaalf kunstenaars. Voor de goede orde: van dat geld krijgt de stadsdichter dus niets; de inspanning is voor eigen rekening. Het organiseren van ‘projecten en andere activiteiten’ kost veel tijd, een veelvoud van de uren die het schrijven van de gedichten kost. De stadsdichter dient zich over de besteding van het werkbudget en detail te verantwoorden. Ik heb alle facturen bewaard.
Omdat ik, zoals ik in mijn inauguratiespeech al aangaf, alle betrokken kunstenaars zal betalen, ze krijgen allemaal vijfhonderd euro, is het werkbudget dus niet toereikend. Vandaar dat ik tijdens mijn inauguratie een crowdfundingactie startte – met tegenprestatie. (Meer informatie daarover is te vinden op www.detaovandet.nl.) De intekening viel echter tegen, dus bood de stadsdichterscommissie aan om Tilburgse (culturele) organisaties aan te schrijven, met de vraag om financiële ondersteuning. Dat leverde geen aanvullende middelen op.
Dan de vijfduizend euro bestemd voor publicatie. Dat bedrag is door de gemeente gereserveerd om na afloop van de ambtsperiode een bundel te laten vormgeven, zetten en drukken. Die vorm paste echter niet bij de plannen die ik had ingediend; een dynamische site in plaats van een bundel. De gemeente wilde de site in eerste instantie niet financieren, want ‘we gebruiken als gemeente de bundel als relatiegeschenk’. Mijn antwoord was glashelder: ik maak geen relatiegeschenk, maar een kunstwerk. Na enig gesteggel (ergernis, tijd) mocht ik van het geld een website laten bouwen.
Dat was nog een hele klus, want de site zou in twee jaar tijd gestaag worden gevuld met gedichten, illustraties en – vooral – audiovisuele registraties. Ik vond een partner die voor vijfduizend euro niet alleen een site plus contentmanagementsysteem bouwde, maar ook de content zou verzorgen gedurende de twee jaar. Dus bouwen, filmen, monteren etc. Net als bij de vorige stadsdichters is van die vijfduizend euro geen cent naar mij gegaan, en ook hiervan kan ik de factuur overleggen. Het bouwen en ‘vullen’ van de site kost(te) ook mij ontzettend veel tijd; die uren zijn eveneens voor eigen rekening.
Concluderend: mijn honorering bedroeg dus toch echt niet meer dan € 3.600,- per jaar, bruto. Voor dat bedrag leverde ik twaalf gedichten, twaalf adaptaties, persberichten, publieke en online presentaties, en een dynamische website. Om dit alles te realiseren, zette ik bovendien mijn in de loop der jaren opgebouwd netwerk in en ontwikkelde ik een inhoudelijk concept dat (hopelijk) prikkelt en aanzet tot reflectie. Wanneer ik al mijn bestede tijd verdisconteer met de € 3.600,- dan kom ik uit op een uurtarief van… ik durf het niet te vermelden. Inderdaad een onkostenvergoeding. Kunst is een hobby.
Dan een voor mij bijzonder pijnlijk punt. In de reactie schrijft B&W dat mijn brief ‘feiten bevat die niet kloppen’ en dat ‘er essentiële informatie ontbreekt’. Ik hoor graag waar het College precies op doelt. Ik ben gedurende het gehele traject transparant geweest en heb er geen enkel belang bij om feiten te verzinnen en/of informatie achter te houden.
Ik moet bovendien concluderen dat het in opdracht van de wethouder op 30 juni 2019 door de stadscommissie ingediend verzoek, waaraan ik in mijn openbare brief refereerde, geheel terzijde is geschoven. Ik citeer uit de betreffende brief van de stadsdichterscommissie aan de wethouder:
‘In de marge van de persconferentie over de benoeming van de nieuwe stadsdichter werd gesproken over de beschikbare middelen en de flexibiliteit van de besteding ervan. Naar aanleiding daarvan heb jij de stadsdichterscommissie verzocht haar licht daarover te laten schijnen. […] Tegen de achtergrond van jouw opmerking over de door minister Van Engelshoven genoemde fair practice code (en het eerdere SER-rapport “Passie gewaardeerd”) wil de commissie toch iets meegeven aan het stadsbestuur. Als het college en de gemeenteraad op basis van deze ontwikkelingen budgetten nog eens tegen het licht wil houden, adviseren wij dat te doen vanuit het perspectief dat alle stadsdichters een veel bredere taakopvatting hebben getoond dan alleen het produceren van 6 gedichten per jaar, zowel qua aantallen gedichten als qua organisatie van activiteiten waarin de dichtkunst centraal stond.’ (De onderlijning van ‘alle’ is van de stadsdichterscommissie. Het betreft dus mijn acht voorgangers.)
B&W heeft dit advies dus compleet genegeerd. B&W schrijft immers in zijn reactie: ‘Wij zijn van mening dat dit een reële vergoeding is voor de opdracht die de gemeente aan de stadsdichter geeft.’ Eenentwintig maanden broeden heeft dus tot deze conclusie geleid.
Tot slot nog een passage uit de reactie van B&W op mijn openbare brief, en die is wat mij betreft veelzeggend: ‘Verder geven we de stadsdichter een betere zichtbaarheid binnen alle gemeentelijke uitingen, en gaan we de nieuwe dichter vaker en gerichter inzetten bij belangrijke gebeurtenissen.’ De dichter wordt dus gezien als een beleidsinstrument dat gericht kan worden ingezet. Hieruit blijkt een overheidsvisie op kunst die ik niet alleen diep verafschuw, maar die ik ook zeer verontrustend vind. Ik hoop van ganser harte dat de volgende stadsdichter zich niet voor dit karretje laat spannen. Kunst verleent geen herendienst aan de overheid, en geloof me, daar heeft de overheid uiteindelijk veel baat bij.
Groet,
A.H.J. Dautzenberg